e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P168p plaats=Neerwinden

Overzicht

Gevonden: 10

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afgeroomde melk cremeusemelk: krǝmø̄smęlǝk (Neerwinden), fluitjesmelk: fløkǝsmɛlk (Neerwinden) De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11
driewielige kar bortelwagen: bǫdǝlwāgǝl (Neerwinden) Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr] I-13
durven dorren: dyəren (Neerwinden) durven [ZND 25 (1937)] III-1-4
een ei eier: ęi̯ǝr (Neerwinden) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
hooi harken gritselen: gri ̞tsǝlǝ (Neerwinden) Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d] I-3
liegen liegen: liegen (Neerwinden) liegen [ZND 25 (1937)] III-3-1
tepel tet: tat (Neerwinden) [L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b] I-12
tepel van een geit tet: tat (Neerwinden) [L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.] I-12
tepel, tet tet: tat (Neerwinden) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
van veren wisselen ruiven: rāvǝ (Neerwinden) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12