e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plekken: plekkə (Oirsbeek), <omschr.> de laatste man de pongel ophelpen: de letste man de pungel ophelpə (Oirsbeek) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(geen) waarde (geen) waarde: dat hêt geen wêêrt (Oirsbeek), (Er hoort nog een lengte streep te staan, boven de e).  dat hêt geen wêrt (Oirsbeek) waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)] III-3-1
(iets) bevinden keuren: kūūrə (Oirsbeek) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(met) het hoofd stoten botsen: de kop bŏĕtse (Oirsbeek), zich bŏĕtse (Oirsbeek), stoten: mit de kop irges taenge aa sjtŏĕte (Oirsbeek), zich mit de kop sjtōēte (Oirsbeek), zich sjtōēte (Oirsbeek) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen sterke benen: ieme mit sjterke beeë (Oirsbeek) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) buigen: zich bêûge (Oirsbeek) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: de dööpsjpreej (Oirsbeek), doopkleitje (Oirsbeek), dopspreike (Oirsbeek), dópklétje (Oirsbeek), dópmutsjke (Oirsbeek), ee sjlebberke (Oirsbeek), een doopmötsjke (Oirsbeek), een vâol (Oirsbeek), enen doek (Oirsbeek), het navelbentje (Oirsbeek), neavelbendje (Oirsbeek), winjĕle (Oirsbeek), zeverlepke (Oirsbeek) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
21-jan fakkeloptocht: fakkeloptocht (Oirsbeek) 21 januari. [N 88 (1982)] III-3-2
<naam> besteken: besjtaeke (Oirsbeek), namensdag: namesdaag (Oirsbeek) Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] III-3-2
[falie] falie: faaje(l) (Oirsbeek), falie (Oirsbeek), grote sjaal: groete sjaal (Oirsbeek), rouwplag: rouwplak (Oirsbeek) falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3