e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

Gevonden: 4185

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niks van aantrekken: trekter ôch niks van aon (Achel) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(kleine) zelfstandige <omschr.> voor zijn eigen werken: hij werkt voor zijn eigen (Achel) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: boͅtsən (Achel), köpkə butse (Achel), me zinə koͅp erəgəs tegənoͅən boͅtsən (Achel), stoten: stuətən (Achel) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen er stevig op staan: støt ər stevəg oͅp (Achel) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bøkən (Achel), Ook: böke.  bokə (Achel) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: duəpklèjkə (Achel), duəpmøtskə (Achel), duəpnøzək (Achel), noͅvəlbeͅntšə (Achel), pesduk (Achel), tepdykskə (Achel), vwaləkə (Achel), zijvərleͅpkə (Achel) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: naamfèst (Achel), feest: fiest vieren van (Achel), feest vieren: fiest vieren van (Achel), feestdag: fiestdag vieren (Achel), feestdag vieren: fiestdag vieren (Achel) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[culotte] culotteboks (<fr.): leren broek, vast rond het been  kloͅtboͅks (Achel) culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[falie] falie: fōͅli (Achel), voile (fr.): ZND35,010b: Oude personen.  voil (Achel) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: kort jasje met gespannen taille  kašəvek (Achel) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3