e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ravotten afbratsen: Dai këjúng kónnë wat ôofbratsë.  ôofbratsë (Tongeren), afrotsen: As koùjounges hùbbe out wa oòfgerots: Als kwajongens hebben we toch wat geravot.  oòfrotse (Kortessem), baljaren: vgl. Lb. Id. boeljeeren razen, laweid maken in huis, misschien van Fr. bouillir koken, zieden; vgl. Port., Sp. bailar dansen, snel ronddraaien < mlat. bal(l)are dansen < Gr. ballizein dansen, van ballein werpen, draaien, zwenken.  baljaa.re (Zonhoven), boeljaa.re (Zonhoven), balkeneren: balkeneeren (Eksel, ... ), ballekeneren (Eksel), ballegooien: ballegojje (Venray), bantuinisten: Van: spelen in de bantuin.  banteniste (Venlo), beesterijen uitsteken: biesterijen uitsteeëken (Bree), beren: [sic: ee van veer]  beeren (Montenaken), Die blaage bèère as jónge hu.nd.  bèère (Gennep), blaken: [sic]  blaken (Heusden), bolwerken: bolwerken (Diepenbeek), bolweêrke (Hoepertingen), brakken: brake (Koersel), braken (Beringen, ... ), brakke (Sint-Truiden), brakken (Mechelen-aan-de-Maas), Vgl. WBD, 3.2, pag. 64: brakken, verspr. Kemp. en Kleinbr., zeldz. Antw.; ook in Berg, Kortenberg, Oud-Heverlee en Leuven.  broake (Beverlo), brikkelen: brikelen (Helchteren), brikkelen (Overpelt), bruien: bruje (Puth), bruisen: Brouze: du. brausen en etymologisch = A.N. bruisen.  brouze (Maastricht), busselen: bössele (Herten (bij Roermond)), bössəle (Roermond), Get mit de kinjer -.  bössele (Swalmen), r Hèt mê dy mejd gebösseld.  bössele (Gronsveld), Sub STOEIEN (z. SPELEN).  bössele (Posterholt), Wordt gezegd van b.v. n groter kind, dat met n kleine peuter, kat of hondje heen en weer sjouwt, en allerlei dingen doet zonder dat er van n bepaald spel sprake is. (zie ook: pôngele).  bössele (Tegelen), de gek scheren: de gek scheére (Montenaken), duivelen: duvele (Jeuk), duvelen (Groot-Gelmen), enselen: euchelle (Itteren), eͅnsələ (Maastricht), fikfakken: fikfakke (Loksbergen), Kil. fickfacken. Onomatopoëtische vorming bij fikken (mnl. vicken), slaan, treffen.  fekfa?ən (Lommel), NB stoeierij: gefikfak.  fikfakke (Beverlo), Vgl. Du. fikfacken, slinkse streken uithalen, met als oorspr. betekenis snel heen en weer bewegen.  fikfákke (Zolder), Z. ook o. *tettelen, (2).  fikfákke (Zonhoven), fongsten: [sub Aanvullingen].  fóngste (Weert), het druk hebben: het drèk hebben (Gruitrode), hopzakken: hopzakke (Gennep), huuhotten: huujhotte (Gennep), jakken: jakken (Mechelen-aan-de-Maas), jekkelen: [sic]  jekələ (Bree), juisteren: ? Verband met WNT joesteeren (Mnl. joesteren, josteren, justeren; van joeste), in een steekspel of tornooi, of in den strijd op het slagveld. Te paard met de gevelde speer op iemand inrennen, op die wijze met of tegen hem vechten.  juistere (Swalmen), kemmelen: kemmele (Beesel, ... ), kletsen: of hetsen?  kletsen (Lanaken), koeken: koeken (Hoensbroek), krekelen: krèkelen (Bree), kruien: kroewe (Ten-Esschen/Weustenrade), krūwə (Heerlen), krūəwə (Schinnen), z. kroewwe (Klimmen), zich kroewwe (Klimmen), kuffelen: kuffele (Rotem), kuffelen (Dilsen), kuiten: kuite (Beesel, ... ), kuitte (Sevenum), køytə (Susteren), Sub STOEIEN (z. SPELEN).  kuite (Posterholt), z. KLIEREN, STOEIEN.  kuite (Posterholt), kwikkelen: kwikkelen (Eigenbilzen), laweid maken: lawaad maken (Tessenderlo), lawaad maoken (Tessenderlo), lawejt mouke (Zichen-Zussen-Bolder), lawijt moaken (Overpelt), leweid maken (Bree), laweiten: lewijten (Lanklaar), leven maken: leive mouke (Zichen-Zussen-Bolder), mukken: møͅkə (Venray), NB mök: kalf, mökke mv.  mökke (Venray), netsen: netse (Blerick), netze (Merselo), Zich - elkaar plagen/plukharen.  netse (Venlo), ondeugden: ondeuge (Well), ondēūge (Wellerlooi), Allen inf. verbonden met liggen. Ligge ondeugde: ondeugd uithalen, kwajongensachtig spelen.  óndeugden (Meerlo, ... ), pongelen: [Wordt gezegd van b.v. n groter kind, dat met n kleine peuter, kat of hondje heen en weer sjouwt, en allerlei dingen doet zonder dat er van n bepaald spel sprake is].  pôngele (Tegelen), Sub STOEIEN (z. SPELEN).  póngele mit (Posterholt), rabzooi?: rabzoi (Diepenbeek), rakker (zn.): [sic]  rəkər (Overpelt), rakkeren: rakeren (Hasselt), rakkere (As), rammelen: rammele, ziech (Kerkrade), rammelen (Neeroeteren), ramələ (Nieuwenhagen), zex ramələ (Nieuwenhagen), rampampelen: rampampelen (Uikhoven), ramptampen: ramtampen (Leut), ramvotsen: [sic]  ramvoetsen (Opoeteren), ranktanken: rangtangke (Kaulille), ranselen: Gaank ns op vroûw, die brakke zién al n oor aon t - ién t bed en ze sjlaope nog neet.  raonsjele (Gronsveld), ratsen: ratsen (Genk), Hij heeft de velo kapotgeratst bij door het veld te rijden.  ratšə (Niel-bij-St.-Truiden), ravotsen: ravoetsen (Opoeteren), ravootse (Bree), ravotse (Ulbeek, ... ), ravotsen (Achel, ... ), ravotze (Hasselt), ravoͅtsən (Lommel), ravvotse (Kaulille), revodse (Nederweert), revotse (Hasselt, ... ), ràvotse (Alken), Ki. ravotten, luxuriari, popinari (zondige genoegens zoeken), S. en C.V. ravotsen, Rijnl. rafotzen sich herumbalgen.  ravotse (Hasselt), Vgl. rótse.  ravótse (Zolder), ravotten: r`votte (Bocholt), ravoeten (Tessenderlo), ravolten (Hamont), ravoote (Tessenderlo), ravotte (As, ... ), ravotten (Diepenbeek, ... ), ravoͅtə (Bree, ... ), ravòtten (Neerpelt), rāvoͅtə (Venlo), revotte (Neer, ... ), revotten (Achel, ... ), ràvotte (Gors-Opleeuw), Ook: rotsen, razen.  ravotn (Zonhoven), struupe  ravotten (Meijel), Z. ook o. razen, (1 **rotsen.  ravótte (Zonhoven), zeer doffe o  ravotte (Tessenderlo), razen: raozen (Neeroeteren, ... ), razen (Helchteren), rAəzn (Zonhoven), roaze (As, ... ), roazen (Reppel, ... ), roeëze (Guigoven), rooze (Genk, ... ), rooê-zê (Widooie), rousen (Bilzen), rouzen (Geistingen), au wordt uitgesproken als het Franse arrANger  rauzen (Neeroeteren), Dij jun gkónne nie stilzitte, dij raoëze de ga.nsen dao.ch: Die kinderen kunnen niet stilzitten, zij razen de ganse dag.  raoëze (Zonhoven), Nie zó rwozze, kènner, ich krijg koppijn tëvan: Niet zo lawaai maken, kinderen, ik krijg daar hoofdpijn van.  rwo`zzë (Hoeselt), Sjéi óut bè roùze, doù kome vodde van: Houd op met razen, er komt ruzie van.  roùze (Kortessem), zelfde klank als en in het Frans  raoze (Houthalen), reppelen: Blaage mótte kunne reupele.  reupele (Gennep), reupen: WNT: reupen (I), 3. In de onz. beteekenis stoeien, vechten: nevenvorm van repen (III), eveneens met ronding.  ry(3)̄əpə (Venray), rikrakken: rikrakə (Zonhoven), ringelen: riengele (Kerkrade, ... ), ringele (Eys), ringen: ringe (Heerlen, ... ), riskeien: [sic]  reskeeën (Opoeteren), reskeien (Neeroeteren), roebelen: roebele (Maasbree), roffelen: B.v. Ge moet zoe nè/nie mèi dien klènne roefelen!  roefələn (Achel, ... ), rommelen: roemele (Borgharen), rondberen: rònd bèren (Zolder), rondketsen: rondketsen (Waltwilder), rosboeien: Waat zeen diej wèchter weer aan het ròsboeze dao baove.  ròsboee (Echt/Gebroek), rotsen: roetse (Maasbree), rotsen (Hasselt, ... ), rotsə (Zonhoven), roͅtse (Velm), rutse (Tegelen), ròtse (Sint-Truiden), ròtsë (Tongeren), Gebruikt als wederwoord in de uitdrukking: rotsen en raveelen. Geh. Tessenderloo. (t Daghet in den Oosten XI, 19)  rotsen (Tessenderlo), Jònges, blie:f toch nie án t roetse!  roetse (Venray), Lb. Id. rotsen froesselen of worstelen [...] in de uitdr. rotsen en raveelen.  rótse (Zonhoven), Rotse èn rooze.  rotse (Genk), Routsen en rammelen, routsen en raozen.  routsen (Uikhoven), Vgl. ró.nthótse [pag. 367: rondhossen].  rótse (Zolder), ruiten: reute (Heerlen), rèùtje (Meijel), Vgl. WNT sub ruiten (IV): 3) In Limburg voor: stoeien (Onze Volkst. 2, 227 a).  ruite (Tungelroy), rø͂ͅtjə (Meijel), ruiteren: Cf. WNT sub ruiten (IV): 3) In Limburg voor: stoeien (Onze Volkst. 2, 227 a).  ruitere (Maasbree), ruizefolen: NB rousefoal: ruwe speler of worstelaar.  rousefoale (Genk), rulsen: reulse (Meerlo, ... ), ruelsje (Gronsveld), rul-sje (Vijlen), rulsche (Gulpen), rulse (Afferden, ... ), rulsen (Brunssum, ... ), rulsje (Schaesberg), rultse (Bocholtz, ... ), ry(3)̄əlsə (Stein), rölsche (Heer), rölschen (Sint-Odiliënberg), rölse (Amby, ... ), rölsen (Urmond), rölsje (Mheer), rølsə (Eys), rø͂ͅlsə (Maastricht, ... ), røͅlsə (Blerick, ... ), (ö langer uitspreken).  rölse (Venlo), 14, 66  rölse (Roermond), De die kienjer neet meug waere van det rölse; neet zo in de sjteul rölse!  rölse (Roermond), De jònges woren aan t rölsen op de groos (het greuske).  rölse (Echt/Gebroek), Diej jónges zien alle;aol in t huij aan t rúlse.  rúlse (Baarlo), in t bed spelen van kinderen; alles door elkaar werpen  rölse (Heerlen), In: Veldeke, jg. 40 (1965), nr. 218, p. 7 - voetnoot 23.  rulse (Margraten), Jonge - ziech jeer.  rultse (Kerkrade), moeilijk leesbaar  rölse (Maastricht), Opm. is meid op de grond stoeien.  rölse (Stevensweert), ps. invuller twijfelt over dit antwoord.  rölse ? (Schimmert), Rollen zit er wel in.  rölsen (Geistingen), Rölse: Rijnl. rölsen, rolsen met dezelfde bet. (Rh. Wtb. du. rolsen: sich balgen.  rölse (Maastricht), Verwant met roeze of met rollen. Hgd. rülpsen.  rulsse (Valkenburg), ruw doen: roew doon (Bocholt), rölsen.: kuiten (Geistingen), schooien: [sic]  chôien (Opgrimbie), schoeien (Leut), schurgen: 66  šörgə (Roermond), Kienjer, sjeit oet mit det sjörge, ger verranneweert eur kleijer.  sjörge (Roermond), snappen: sjnapə (Heerlen), spelen: sjpeele (Guttecoven, ... ), sjpeiele (Klimmen), sjpele (Einighausen, ... ), speiəle (Gutshoven), spelen (Hechtel), spiele (Bree), spielen (Reppel), spöle (Maasbree), of speelen? moeilijk leesbaar  spjellen (Eigenbilzen), Opm. Franse è.  schpèle (Epen), sprenken: [sic]  sprenken (Overpelt), stoeien: schtoeije (Horn), schtoeje (Mheer), sjtoaie (Reuver), sjtoeie (Sittard), sjtoeje (Herten (bij Roermond), ... ), sjtujə (Hulsberg), stoeie (Arcen, ... ), stoeie(n) (Blerick), stoeien (Born, ... ), stoeije (Echt/Gebroek), stoeje (Gennep), stoejen (Maastricht), stŏĕje (Meerlo), stujə (Urmond, ... ), Opm. Duitse st.  stoeie (Montfort), stoelbotsen: Vero.  sjtoelboetse (Tegelen), stoten: sjtooete (Susteren), straatlopers (zn.mv.): stroatlŭepers (Lauw), struinzen: ströjnze (Venray), tettelen: Téttele bèt e miëchte: **fikfakken met een meisje.  téttele (Zonhoven), tuuhotten: Ku.nde gillie nie buute gôn tjuuhotte?  t(j)uuhotte (Gennep), van zijn neus maken: van hun neus maken (Kaulille), vechten: vechte (Jeuk, ... ), weren: Vgl. WNT sub weren (I): 13. Worstelen.  wērə (Epen), wēͅrə (Mheer, ... ), wild spelen: wild spelen (Kwaadmechelen), wilt spèle (Bilzen), wildvangen: wildvanken (Achel), worstelen: worsjtele (Amby), worstele (Oirlo), worstelen (Meeuwen, ... ), wostele (Ell), wōrsjələ (Melick), wy(3)̄sjtələ (Heerlen), wrastelen: vraasjele(n) (Schinveld), vrassele (Gronsveld), vratselen (Stein), Mnl. wrastelen: worstelen.  zich vrassele (Gronsveld), wrusselen: froesele (As), froosele (Vlijtingen), Misschien bij Nl. fronselen frommelen, kreukelen (freq. bij fronsen < Fr. froncer), zoals Kil. bruystigh naast Nl. bronstig.  fr"e.sele (Hasselt), wuilen: Sub STOEIEN (z. SPELEN).  wuile (Posterholt), wuilessen: wuil`se (Bocholt), wuilese (Beegden, ... ), wuileze (Belfeld), wuilisje (Buggenum), wuilisse (Echt/Gebroek), Ook: wuistere.  wuilese (Weert), Sub STOEIEN (z. SPELEN).  wuiləsə (Posterholt), Ze loge te wuilesse oppe groos (t greuske).  wuilesse (Echt/Gebroek), wuisteren: Sub wuilese.  wuistere (Weert), wulsen: Ook: rulse.  wulse (Brunssum), zich begaan: də jøng bəgòn zech nochāl (Neerpelt), zich krijgen: zich kriege (Doenrade), zich krieje (Schaesberg), zig kriege (Guttecoven), zich uitlaten: de o van loten ongeveer zoals de klank in quand  zich oet loten (Neeroeteren), zot doen: zot doen (Bocholt) **Baljaren: 2. Stoeien, ravotten. || **Fikfakken: 2. Speelsgewijs vechten, stoeien. || **Rotsen: Ravotten, stoeien. || *Rikrakken: Kwekken, stoeien. || *Tettelen: 2. Stoeien, dartelen. || 1. Stoeien, spelenderwijs vechten. || 1. Stoeien. || 1. Wild spelen. || 2. Ravotten, in en uit lopen. || 2. Ravotten, speels worstelen. || 2. Stoeien. || [1]. Ravotten. || Bössele*: stoeien, voortdurend bezig zijn met kinderen. || Dartel en ondeugend spelen, heen en weer lopen, zich uit de voeten maken. || Dol spelen van kinderen. || Drukte maken van kinderen. || Fikfakken: Stoeien, worstelen. || Froesselen of worstelen. || Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] || Kleren verslijten door overal te ravotten of rond te zwerven. || met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)] || Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] || Plagend stoeien. || Rampampelen*: Stoeien, dartelen. || Ratsen: 1. Ravotten met een fiets, motor of auto. || Ravotsen: Stoeien, speels worstelen. || Ravotten, klauteren. || Ravotten, op straat lopen. || Ravotten, over de grond rollen, stoeien. || Ravotten, ronddwalen. || Ravotten, rumoerig spelen enz. || Ravotten, stoeien. || Ravotten, wild te keer gaan. || Ravotten. || Ravotten: Stoeien, speels worstelen. || Ravotten: Stoeien. || Ravotten; draaien, keren (met het paard). || Ravotten; ijsberen; stinken; hard werken. || Razen, ravotten. || Razen, stoeien van kinderen, lawaai maken. || Razen. || Razen: (Van kinderen) Rumoerig onder mekaar bezig zijn, o.a. lopen, worstelen enz. || Razen: 1. Wild erop losgaan, drukte maken. || Razen: al te druk stoeien. || Roefelen: ravotten. || Ruiten: ravotten, voor de grap met elkaar worstelen, gezegd van kinderen. || Rölse*: stoeien, buitelen, heen en weer schuiven. || Sjörge*: a) stoeien. || Speels bezig zijn met een kind, een dier etc. || Speels worstelen, stoeien. || Spelen || Spelen, ravotten, kattenkwaad uithalen, lol trappen (vooral in de klas). || stoeien [SGV (1914)] || Stoeien (op een gemoedelijke manier). || Stoeien, buitelen, ravotten. || Stoeien, dollen, gekheid maken, dartelen. || Stoeien, maar dan in de meest rustige betekenis van het woord. || Stoeien, niet zn best doen bij het spel, herrie maken. || Stoeien, ravotten. || Stoeien, rollen. || Stoeien, rommelen. || Stoeien, speels worstelen. || Stoeien, wild omspringen met een kind/dier dat men verwennen wil. || Stoeien, wild spelen. || Stoeien, zich rondwentelen. || Stoeien-worstelen. || Stoeien. || Stoeien: 1. *Fruiselen, stoeien, lichtjes worstelen. || Stoeien; stoeiend over de grond rollen of buitelen. || Stoeiend over de grond rollen. || Stoelen [sic: stoeien]. || Te keer gaan; ravotten. || Voor de grap met elkaar worstelen, ravotten, gezegd van kinderen [riepen, riepzakken, raggen, balkuinen, stoeien]. [N 88 (1982)] || Wild omgaan; ruw worstelen. || Wild spelen, zot doen. || Wild spelen. || Wild stoeien (gezegd van kinderen). || Wild stoeien, rollebollen. || Wild te keer gaan, worstelen. || Worstelen, stoeien. || zie: bössele. [Stoeien, maar dan in de meest rustige betekenis van het woord]. || Zomaar wat samen spelen; ook stoeien, dollen, klieren. III-3-2