e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289b plaats=Leuken

Overzicht

Gevonden: 2725

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
azijn azijn: azien (Leuken), ezien (Leuken), edik: aek (Leuken, ... ), eêk (Leuken, ... ) azijn III-2-3
baantje glijden op het ijs sleuren: sleure (Leuken) Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] III-3-2
baard naalden: nǭldjǝ (Leuken) De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] I-4
baarmoeder van de kip eierstok: eierstok (Leuken) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12
babbelaar bakkesvol: bak’kesvôl (Leuken), karamel: Fr. caramel  kermel (Leuken) caramel || zwart witte caramels waarmee men meteen de mond vol heeft III-2-3
baby, zuigeling kindje: kindje (Leuken, ... ), plat kindje: plat kintje (Leuken) baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || kindje dat in de wieg ligt of nog niet kan lopen || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] III-2-2
bak bak: bak (Leuken), mestbak: męst˱bak (Leuken) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden bottervloot: [botter]vlōt (Leuken) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bakblik bak: bak (Leuken) De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1
baker kraamnabuur: 4 à 5 huizen Verplichtingen en rechten bij huwelijk, doop, ziekte , dood, dringend seizoenswerk en verhuizing; cf. WNT s.v. "nabuur - daarnaast vroeger nagebuur"; vgl. "Nachbar"(D.)  kraomnaober (Leuken) naaste buutschap III-2-2