18807 |
begrijpen |
begrijpen:
⁄t vas heubbe begreepe (Q171p Vlijtingen)
|
met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begrip:
begrip (Q171p Vlijtingen)
|
het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24301 |
bek |
muil:
WLD ui = zonder j om te eindigen
muil (Q171p Vlijtingen)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21830 |
bekendmaken |
uitbellen:
ootbelle (Q171p Vlijtingen)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21514 |
bekeuren |
krijgen:
kregen (Q171p Vlijtingen)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21357 |
bekvechten |
ruzing maken:
rijzing moake (Q171p Vlijtingen)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q171p Vlijtingen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
(= benauwd).
benaad (Q171p Vlijtingen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bommele (Q171p Vlijtingen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
ich bin benĕwd (Q171p Vlijtingen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|