e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

Gevonden: 4185

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afleggen afleggen: ā.flęgǝ (Achel) De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.] I-4
afleggen van een dode klaarmaken: znd 32, 20;  klor maken (Achel), wassen: znd 32, 20;  wassen (Achel) een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)] III-2-2
aflegger aflegger: ā.flęgǝr (Achel) Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b] I-4
afloeren, bespieden afgapen: afgapen (Achel), afloeren: afloeren (Achel), aflūrən (Achel), āflūrə (Achel), bespieden: bespiën (Achel), in het oog houden: in `t oeg hawen (Achel), spioneren: spionneeren (Achel) iets bespieden [ZND 32 (1939)] || kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1
afraffelen aframmelen: aaframmelen (Achel) (te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)] III-3-3
afromen afromen: āfruǝmǝ (Achel), afzanen: ā.fsoǝnǝn (Achel) De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.] I-11
afschepschop troffel: trufǝl (Achel) Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.] I-1
afsteker afsteker: afstękǝr (Achel), āfstē̜kǝr (Achel) Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.] I-4
aftrekken, uitwinnen afhalen: ā.fhǭǝ.lǝn (Achel), aftrekken: aftrękǝ (Achel), bijeendoen: bienduŋ (Achel), bijeenrollen: binrǫlǝn (Achel), ophalen: ū.phǭǝ.lǝn (Achel) Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i] I-4
aftuigen aftuigen: ā.ftȳgǝn (Achel), uitdoen: ū.t˲dū.n (Achel) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10