19646 |
bloemperk |
bed:
beͅdə (P186p Gelinden),
beͅt (P186p Gelinden)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
18143 |
bochel |
bult:
būlt (P186p Gelinden)
|
een bult (hoge rug, ook bultenaar) [ZND 01U (1924)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
boi̯ǝm (P186p Gelinden)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bukwęi̯t (P186p Gelinden)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
brikəsəkokə (P186p Gelinden),
pannenkoek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
panekuk (P186p Gelinden)
|
boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
21301 |
boer |
boer:
būr (P186p Gelinden),
də bu:r (P186p Gelinden),
pachter:
də paxtər (P186p Gelinden)
|
boer [ZND 14 (1926)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalver:
zwellever (P186p Gelinden)
|
zwaluw [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
skɛi̯ (P186p Gelinden)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bǫmgǭǝt (P186p Gelinden)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
spēͅx (P186p Gelinden)
|
specht [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|