e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bakken bakken: bakke(n) (Nederweert), bàkkə (Nederweert) bakken [RND], [SGV (1914)] III-2-3
baksteen brik: brek (Nederweert), klauw: klaw (Nederweert), klauwsteen: klawstęj.n (Nederweert), tegel: tēgǝl (Nederweert) Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.] II-8
baktrog kneedtrog: knējtrōx (Nederweert), knęjteōx (Nederweert) De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1
bal gehakt frikadel: frikkedel (Nederweert), Syst. WBD  frikkedel (Nederweert), gehaktbol: Syst. WBD  gehaktjbol (Nederweert) bal gehakt || Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] III-2-3
balans balans: blans (Nederweert) balans [SGV (1914)] III-3-1
balkenbrij balkenbrij: balkebreej (Nederweert), Gaef mich smêrgus mer ¯n pan bâlkebreej, lekker. De naober krieëg altiêt ¯n teluur bâlkebreej, mer ouch pestoeër en ¯t huit vanne schoeël (zie ook:proof)  bâlkebreej (Nederweert), Syst. WBD  balkebrei (Nederweert), kruipuit: kerbōēt (Nederweert), krəbūt (Nederweert), kurbōēt (Nederweert), kərbūt (Nederweert), Syst. WBD  keboet (Nederweert), kerboet (Nederweert) balkebrij || balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] || balkenbrij, bereid uit vlees van o.a. varkenskop, longen, lever en bloed, gekookt met boekweitmeel III-2-3
bang bang: bang (Nederweert) bang III-1-4
bangerik bange schuiverd: unne bange schuuvert (Nederweert), bangeschijterd: bange schie‧tert (Nederweert), bangeschiêtert (Nederweert), boksenschijterd: bókseschiêtert (Nederweert), kwezel: kweezel (Nederweert), piemel: piemel (Nederweert), pisser: pisser (Nederweert), schijtdoos: schie‧tdoe‧s (Nederweert), schijterd: unne (bange) schietert (Nederweert), schijthuis: e schie‧thoe‧s (Nederweert), schie:thoe:s (Nederweert), schie‧thoe‧s (Nederweert), schiêthoês (Nederweert), schīēthōēs (Nederweert), siemesop: siêmesop (Nederweert), sopsieme: sopsiême (Nederweert), soptrien: soptrien (Nederweert), strontkar: stroóntker (Nederweert), zeikerd: zeîkert (Nederweert) bang meisje || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] III-1-4
barbeel berf: vis  berf (Nederweert) barbeel (witvis) III-4-2
barmsijs noordsijs: noortsijs (Nederweert, ... ) barmsijs || sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)] III-4-1