25140 |
zeer warm weer |
hits:
hits (Q095a Caberg)
|
sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zegge (Q095a Caberg)
|
zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
19718 |
zeven |
door de zij doen:
door de zejj doen (Q095a Caberg),
door de zijbaar doen:
door de zijj-baor doen (Q095a Caberg),
zijen:
zij.je (Q095a Caberg)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
18804 |
zich bedenken |
zich bedenken:
ziech bedinke (Q095a Caberg)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19004 |
zich gedragen |
zich goed gedragen:
z⁄ch good gedrage (Q095a Caberg)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
schijtmaker:
sjietmeeker (Q095a Caberg)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
uit zijn slof schieten:
oet z⁄n slòf sjiete (Q095a Caberg),
zich opdraaien:
ziech opdreije (Q095a Caberg),
zich opvreten:
ziech opvreete (Q095a Caberg)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17974 |
zich niet lekker voelen |
niet goed zijn:
neet good zien (Q095a Caberg)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
ziech sjeneere (Q095a Caberg),
zich schamen:
ziech sjaome (Q095a Caberg)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
zich verdolen:
ziech verdaole (Q095a Caberg)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|