e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L359p plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 707
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dorsvloer keren keren: kīǝ.rǝ(n) (Beek) Al hetgeen na het uitkammen van de dorsvloer is overgebleven: het graan, vermengd met het graanafval, met kaf, kleine restjes aar en stof, wordt met de bezem bijeengeveegd of met de schop op een hoop bijeengebracht: de dorsvloer wordt gekeerd. In dit lemma staan de benamingen voor dit weer leegmaken van de dorsvloer bijeen. Zoals bij de voorgaande handelingen uit deze paragraaf is ook hier aan de zegslieden gevraagd met welk gereedschap men dit deed. De vraag leverde de volgende antwoorden op: a. met de hark (soms werd er uitdrukkelijk bij vermeld dat men dan de hark ondersteboven, met de tanden omhoog, hield) in L 282, 0426, Q 14, 96d en 193; het type reek werd opgegeven voor: K 278, 318, L 282, 289b, 291, 360, 366, 369, 372, 386, 416, 422, 423, 427, Q 33, 95, 100, 178, 198b en 204a; het type gritsel in K 314, 316, 359, P 107a, 175, Q 2b, 71 en 156 en het type rijf in L 314, 360, P 213 en Q 9; b. met de bezem (vergelijk het lemma ''bezem'', 6.1.33) in K 316, L 163, 163a, 286, 291, 314, 317, 326, 370, 377, 432, P 213, Q 2, 4, 14, 18a, 97, 99*, 156, 198b, 203 en 211; c. met de graanschop (zie voor de heteroniemen het lemma ''graanschop'', 6.3.13) in K 316, 318, 357, 358, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 211, 214, 215, 244c, 247, 265, 266, 268, 270, 271, 286, 288, 289, 289a, 290, 291, 294, 295, 312, 314, 318b, 320a, 320c, 321, 322, 322b, 324, 326, 329, 330, 331, 331b, 332, 355, 355a, 370, 374, 382, 386, 413, 414, 420, 425, 426, 432, P 48, 175, 176, 176a, Q 4, 9, 18a, 20, 71, 78, 94b, 97, 98, 101, 111, 112b, 121c, 197, 197a, 203 en 211; d. met de stoter (een plankje bevestigd aan een steel) in L 371a; het type kistje (kesǝl) in Q 22, 32a, 33, 97 en 117a; het type krabber in Q 100; het type kretser in Q 112a en het type uitkretser in Q 204a.' [N 14, 34a; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32a] I-4
draagriem hulp: hɛ.lǝp (Beek) Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10
draaiende karnton rolvat: rǫlvāt (Beek) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
drachtige merrie vol: vǫ.l (Beek) De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9
draven draven: drāvǝ (Beek) In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d] I-9
droogstaan droogstaan: (de koe) stɛi̯ drīx (Beek) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
duivenhok duivenkooi: dűvǝkű̄i̯ (Beek), spijker: spikǝr (Beek) Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6
duivenslag uitkijkplank: uitkijkplank (Beek), wipplank: wepplā.ŋk (Beek) Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.] I-6
dwarsbalkjes, egscheien scheien: šę.i̯ǝ (Beek) De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.] I-2
een ei ei: ęi̯ (Beek) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12