18074 |
verkouden |
verkoud:
vərka.t (P186p Gelinden)
|
ik ben verkouden [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18080 |
verkoudheid |
kou:
djə got ənə kaa pakə (P186p Gelinden)
|
ge zult een kou vatten [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
21685 |
verkwanselen |
vergooien:
ps. omgespeld volgens IPA.
vər’goi̯ə (P186p Gelinden),
vertuisen:
Ruilen, verkoopen.
vertŭsə (P186p Gelinden)
|
Tuischen, vertuischen. (Gebruikt men deze woorden en in welke beteekenis: ruilen, verkoopen, schacheren, kaartspelen, enz.?) [ZND 08 (1925)] || Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1, III-3-2
|
21659 |
verlagen |
afbieden:
ps. omgespeld volgens IPA.
ōͅf’bīə (P186p Gelinden),
afslaan:
ps. omgespeld volgens IPA.
ōͅf’sløn (P186p Gelinden)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verlīzə (P186p Gelinden)
|
wij verliezen [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
25098 |
vernielen |
verdestrueren:
ps. omgespeld volgens Frings.
feͅrdisteͅrwieͅrə (P186p Gelinden)
|
vernielen [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
20644 |
verschalen |
verschalen:
vərsxuələ (P186p Gelinden)
|
verschalen [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
vərslètə (P186p Gelinden)
|
verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)]
III-1-3
|
18140 |
verstuiken |
verstuiken:
fərstok (P186p Gelinden)
|
ik heb mijn voet verstuikt [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20304 |
verwend kindje |
bedorven kindje:
bədərvə kintjə (P186p Gelinden)
|
bedorven kindje; het is een - - [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|