e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q009p plaats=Maasmechelen

Overzicht

Gevonden: 2259
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
biggen werpen baggelen: bagǝlǝ (Maasmechelen), baqǝlǝ (Maasmechelen) Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.] I-12
biggenmand baggenbenne: baqǝbɛnjǝ (Maasmechelen), baggenkorf: bagǝkø̄rf (Maasmechelen), baggenmandel: baqǝmanjǝl (Maasmechelen) Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.] I-12
bij bij/bie: bej (Maasmechelen), bi (Maasmechelen) De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.] II-6
bij dekking bevrucht vol: vǫl (Maasmechelen) De koe is in eerste instantie vermoedelijk bevrucht, als de volgende tochtigheid uitblijft. Na verloop van tijd kan men constateren dat ze drachtig is geworden. [N 3A, 32a] I-11
bij het stappen de hoeven naar buiten bewegen frans staan: frāns stōn (Maasmechelen), maaien: mɛi̯ǝ (Maasmechelen) In dit lemma staan ook de antwoorden op vraag N 8, 77: "met de hoeven naar buiten gekeerd staan". [N 8, 72, 75, 77, 78a en 86] I-9
bij het stappen de hoeven niet voldoende opheffen slepen: slęi̯pǝn (Maasmechelen), sloffen: slufǝ (Maasmechelen) [N 8, 80] I-9
bij het stappen de voeten kruiselings plaatsen kremmen: krɛmǝ (Maasmechelen) [N 8, 76] I-9
bijbaksel krollebedol: krolǝbǝdol (Maasmechelen) De vraagstelling in de enqu√™tevraag OB 2, 6 luidde: "Hoe werd de laatste deegrest verwerkt, indien er niet meer voldoende was voor een gans brood? Hoe heet wat men ermee bakte?" Het woordmateriaal valt uiteen in drie groepen. De eerste groep biedt dialectvarianten waarvan de betekenis is "appelbroodje" of "appel in deeg gerold", de tweede groep geeft een minder specifieke betekenis als "klein broodje" en de derde groep woorden heeft als betekenis voor de deegrest "zuurdeeg". Deze laatste groep is overgeheveld naar het lemma ''zuurdeeg''. Dit bakken van deegresten heeft tweeërlei functies: ten eerste het gerieven van de kinderen die ook iets willen meebakken en ten tweede het testen van de hittegraad van de oven (Weyns blz. 49 en 51). Het woordmateriaal uit dit lemma komt alleen uit Belgisch Limburg.' [OB 2, 6] II-1
bijeen poten kort: kǫrt (Maasmechelen) De pootaardappelen dichter bijeen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18a] I-5
bijeenploegen bijeenploegen: bięi̯.n[ploegen] (Maasmechelen), bijeenvaren: bięi̯.nvā.rǝ (Maasmechelen) Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.] I-1