20451 |
weduwnaar |
weeuwenaar:
cf. WNT s.v. "weduwnaar - weduwenaar, weduwaar (-er), wedenaar, weeuw(en)aar, wevenaar (-eer), weenaar
weewenier (P186p Gelinden)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
’t stōͅf (P186p Gelinden)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
18166 |
weer genezen |
terug op zijn stokken:
trux op z`n stɛkə (P186p Gelinden)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wier (P186p Gelinden)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
wei:
wēi̯ (P186p Gelinden),
wēi̯ǝ (P186p Gelinden),
węi̯ (P186p Gelinden)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
mals:
mals (P186p Gelinden)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
hē es hije ḁltēt wiləkom (P186p Gelinden)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wɛiŋkbrowə (P186p Gelinden)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkendaagse hoed:
mene sweͅrkendoxsen (P186p Gelinden)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
mene sweͅrkendoxsen (P186p Gelinden)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|