24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wɛintərkəjəningske (P186p Gelinden)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pǫu̯tǝ (P186p Gelinden)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (P186p Gelinden)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stɛǝr (P186p Gelinden)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P186p Gelinden)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20654 |
witte kool |
witte kool:
wetə køͅyl (P186p Gelinden)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstat (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
mik:
mik (P186p Gelinden)
|
wit brood [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
24907 |
woensdagx |
woensdag:
wūnəsdōax (P186p Gelinden)
|
woensdag [ZND 10 (1925)]
III-4-4
|
19835 |
wonen |
wonen:
wunə (P186p Gelinden)
|
wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|