e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuinig zijn pitsen: hije pitsə (Gelinden) Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] III-3-1
zult, preskop geperste kop: geperste hoofdkaas  gəpā.zdəkoͅp (Gelinden) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zuring, groente sulker: søləkər (Gelinden) Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)] I-7
zuster zuster: zéújstər (Gelinden), zøstər (Gelinden), zøͅjstər (Gelinden), zøͅstər (Gelinden) zuster [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)] III-2-2, III-3-3
zuurkool zuurmoes: zū.rmus (Gelinden), zūrmōs (Gelinden) ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] III-2-3
zwaden spreiden breken: bri.ękǝ (Gelinden) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwadkeerder, beugel gezwadenlegger: gǝzwǭ.tǝnlɛxǝr (Gelinden), jager: jięgǝr (Gelinden), wis: wī.s (Gelinden) De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.] I-3
zwager schoonbroer: schôênbrûûr (Gelinden, ... ) schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)] III-2-2
zwarte bes zwarte kroezelen: verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4  zwatə krūzələ (Gelinden) zwarte aalbes [ZND 01 (1922)] I-7
zwarte kraai, kraai kraai: krɛ-je (Gelinden), geen fon.doc.  kraai (Gelinden) kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-1