e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P164p plaats=Neerhespen

Overzicht

Gevonden: 223
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: ə sxeͅp twiə sxepə (Neerhespen) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] III-3-1
school school: də jyŋ zen noͅ tsxōl (Neerhespen) de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] III-3-1
schot schot: scheut (Neerhespen) schot [ZND 06 (1924)] III-3-1
schuifgrendel grendel: grenjǝl (Neerhespen) Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.] II-9
slijpsteen slijpsteen: slęjpstiǝn (Neerhespen) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11
slot slot: slǫt (Neerhespen) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
smid smid: smęt (Neerhespen) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
sneltrein expres (<fr.): nen expres (Neerhespen) Sneltrein. [ZND 35 (1941)] III-3-1
snuit snuit: snø̜i̯t (Neerhespen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a] I-12
soldaten soldaten: de soldaten moeten salueeren (Neerhespen) De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] III-3-1