e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

Gevonden: 4069
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bandschuurmachine bandschuurmachine: bāntšūrmašiŋ (Mechelen) Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.] II-12
bangerik angstschijter: angssjīē.ter (Mechelen), schijthuis: e schie:thoes (Mechelen), sjīē.thoe.s (Mechelen), wezel: ne wèzzel (Mechelen) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] III-1-4
bankbiljet bankbriefje: baankbreefke (Mechelen), bankschein (<du.): ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  baanksjīēn (Mechelen), briefje: brifke (Mechelen), papieren geld: papiēre geld (Mechelen) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1
bankhaak bankhaak: baŋkhǭk (Mechelen) Een rechte metalen staaf waaraan aan het ene einde onder een enigszins scherpe hoek een plat blad gesmeed is. De bankhaak wordt in het bankhaakgat geslagen en dient om houten delen op het werkbankblad vast te klemmen. Vgl. afb. 114. Zie ook het lemma ɛklemhaakɛ in Wld II.11, pag. 48-49.' [N 53, 210a; monogr.] II-12
bankhaakgat lok voor de stootblok: lǭk ˲vȳr dǝr štuǝt˱blǫk (Mechelen) Rond of vierkant gat in het werkbankblad dat bestemd is voor een bankhaak. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 208i; monogr.] II-12
bankschroef achtertang: axtǝrtaŋ (Mechelen), tang: taŋ (Mechelen), voortang: vȳrtaŋ (Mechelen) Het werktuig dat aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant van de werkbank is aangebracht en dient om werkstukken vast te klemmen. De bankschroef bestaat uit een houten blok dat met het werkblad verbonden is door middel van een horizontale draadspil die er dwars doorheen steekt. Aan de voorzijde is deze spil voorzien van een houten of ijzeren zwengel waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. Zie ook afb. 113. [N 53, 208j; N 53, 208n-o; monogr.] II-12
bankschroefsleutel stek: štɛk (Mechelen) Een door de kop van de bankschroefspil gestoken staaf waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208m] II-12
bankschroefspil schroef: šruf (Mechelen) De van schroefdraad voorziene spil die de lip van de bankschroef met het werkbankblad verbindt en die met behulp van een zwengel los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208l] II-12
baret baret (<fr.): (baarèt) (Mechelen), kapje: [de informant geeft ook kèpke op voor alpino(muts)]  kèpke (Mechelen) baret [flat, floets] [N 25 (1964)] III-1-3
barrevoets barvoets: berves (Mechelen) barrevoets [SGV (1914)] III-1-3