e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q071p plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appeltaartje appeltaartje: appeltoertje (Diepenbeek), holza: holza (Diepenbeek) een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)] III-2-3
appelvink appelvink: Frings  apəlveͅŋk (Diepenbeek), dikbek: dikbek (Diepenbeek) appelvink || appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)] III-4-1
aprilgek aprillengek: Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  aprillegek (Diepenbeek) de dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april) [N 112 (2006)] III-3-2
are, maat van 100 m2 are: aar (Diepenbeek), roede: roí (Diepenbeek) de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)] || roede (oppervlaktemaat, 100 m2) III-4-4
aren lezen oogsten: ǫ.stǝ(n) (Diepenbeek) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Diepenbeek) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arm arm: ɛrǝm (Diepenbeek) Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3
armband armband: ermband (Diepenbeek), ärmbānt (Diepenbeek), bracelet (fr.): brazzelèt (Diepenbeek), eͅnə braslēͅ (Diepenbeek), ’n brasselē (Diepenbeek) armband || armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)] III-1-3
arme mens arme mens: ennen ermins (Diepenbeek), n erme mins (Diepenbeek), ɛn ärmə mens (Diepenbeek) een arme mens [ZND 32 (1939)] III-3-1
armen, kruis kruis: krø̜s (Diepenbeek), kruiswerk: krǭswɛrǝk (Diepenbeek) De vier armen van het kamrad op de molenboom die samen een kruis vormen. [Vds 89] II-3