22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sliddere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
slidderen (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
slidderə (L269p Blerick),
#NAME?
sliddere (L269p Blerick)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
haar:
(mv)
hǭrǝ (L269p Blerick),
spieren:
spērǝ (L269p Blerick),
vlimmen:
vlømǝ (L269p Blerick)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierkrans:
eierkrans (L269p Blerick)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmōdǝr (L269p Blerick),
draagmoer:
drāxmōr (L269p Blerick)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
bars (L269p Blerick)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelaer (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
babbelēr (L269p Blerick)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20144 |
baby van zeven maanden |
baby van zeven maanden:
babie van zeven maond (L269p Blerick),
bebie van zeve maond (L269p Blerick)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
niej kiendje
kiendje (L269p Blerick),
kleine, een -:
kleine (L269p Blerick),
wat jongs:
waat jongs (L269p Blerick),
wicht:
wich (L269p Blerick),
wicht (L269p Blerick),
windelkind:
cf. VD s.v. "I windel"1. (gew.) zwachtel; - luier, bakerpak
windelkind (L269p Blerick)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagagewage (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zandzuuger (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|