e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q165p plaats=Hopmaal

Overzicht

Gevonden: 799

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelmand banst: (mv bā.ste)  bā.s (Hopmaal) De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.] I-5
aardappelschil schil: sxęl (Hopmaal) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: %%de volgende opgaven bevatten een onregelmatige monoftong%%  struk (Hopmaal) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aars kont: ko.nt (Hopmaal) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
achterhaam achterhaam: ā.tǝrhǭm (Hopmaal) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterknie achterste knie: āterstǝ knęi̯ (Hopmaal) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achteruit hu-terug-ju: hy tǝryk `jȳ (Hopmaal) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10
afdunnen afdunnen: afdunnen (Hopmaal), uitsnijden: uitsnijden (Hopmaal) Bewerking van de watten voor de schouder, waarbij de dikte van de watten naar de kant toe wordt verminderd. [N 59, 117a] II-7
afgeroomde melk afgelaten melk: ǭ.fxǝløtǝ mę.lǝk (Hopmaal) De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11
afglanzen afglanzen: ǭfglanzǝ (Hopmaal) Het wegnemen van de valse glans. Afglanzen is het verwijderen van glans op die plaatsen, welke te droog geperst zijn. Deze glans verwijdert men door het inbrengen van damp door middel van vochtige doeken en hete ijzers. [N 59, 80a; N 59, 81a] II-7