e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(zich) bukken (zich) bukken: bökke (Klimmen, ... ), zich bökke (Klimmen, ... ), duiken: duukke (Klimmen) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: dook (Klimmen), doupklèdje (Klimmen), doupmutsjke (Klimmen), doupsjpreij (Klimmen), douwp-dook (Klimmen), douwp-humme (Klimmen), douwp-mutsj (Klimmen), douwp-sjprei (Klimmen), kingerdook (Klimmen), navelbendje (Klimmen), navelbéndje (Klimmen), sjlabber (Klimmen), sjlebberke (Klimmen), vaol (Klimmen, ... ), vôêl (Klimmen), zeiverlepke (Klimmen), zēīverlap (Klimmen, ... ), [spijdoekje]  sjpiej-deuksjke (Klimmen), Vroeger kende men de luier niet; men gebruikte hier "der wingel".  <wingel> (Klimmen), dook (Klimmen), kinger-dook (Klimmen) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
21-jan fakkeloptocht: fakkeloptoch (Klimmen) 21 januari. [N 88 (1982)] III-3-2
<naam> <naam>: sjüjje (Klimmen), bijter: bieter (Klimmen), bonte, een ~: d’r bónte (Klimmen), bordeaux: Bordeaux (Klimmen), diepe, een ~: d’r depe (Klimmen), fabiola: de Fabiola (Klimmen), gimondi: Gimondi (Klimmen), kopvlieger: d’r kopvleger (Klimmen), kromme, de ~: krómme (Klimmen), lamme, de ~: lame (Klimmen), lange, een ~: d’r lange (Klimmen), merckx: Merx (Klimmen), motta: Motta (Klimmen), namensdag: namesdaag (Klimmen, ... ), sjek: d’r sjek (Klimmen), {ja}: ja (Klimmen, ... ) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Indien U hiervoor benamingen kent, die: afgeleid zijn van het ringnummer, geef hiervan dan een/enkele voorbeeld(en)? [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Kent U hiervoor benamingen die: afgeleid zijn van het ringnummer: ja of nee? [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)] III-3-2
[falie] rouwplag: rouwplak (Klimmen), voile (fr.): vāōl (Klimmen) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazak] kazak: rok met lange mouwen  kaezak (Klimmen) regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: korte (wijde) vrouwenmantel  kasjevaek (Klimmen), zomerdracht van zwangere vrouwen  kasjevek (Klimmen), kazavekje: zomerdracht van zwangere vrouwen  kasjevekske (Klimmen) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: a. Borststuk van katoen, linnen of flanel, voorzien van knopen voor broek op te houden; b. Dunne borstrok; c. Bovenste gedeelte van een kleed, schort etc.  liĕfke (Klimmen), Borstrok.  liefke (Klimmen) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aaks aaks: āks (Klimmen) Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.] II-12
aalmoes aalmoes: almoos (Klimmen), ⁄n aalmoos (Klimmen) aalmoes [SGV (1914)] || de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)] III-3-1