e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de was blauwen blauwselen: blōͅtsələ (Gelinden) blauwen [ZND 08 (1925)] III-2-1
de was stijfselen stijfselen: steͅsələ (Gelinden) een hemd stijven [ZND 07 (1924)] III-2-1
de zeug naar de beer brengen jagen: jǭgǝ (Gelinden) De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.] I-12
definitieve band band: bant (Gelinden) De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12
dekken dekken: dękǝ (Gelinden), rijden: rē̜ǝ (Gelinden), ręi̯ǝ (Gelinden), springen: spręŋǝ (Gelinden), sprɛŋǝ (Gelinden) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] I-11, I-12
deksel deksel: deksəl (Gelinden) deksel [ZND 22 (1936)] III-2-1
deksel van de metalen gierton deksel: dęksǝl (Gelinden) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dekzeil bâche: ba(š) (Gelinden) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10
dempig dempig: dɛ̄.mpǝx (Gelinden) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
denken denken: ig denk, vije denkə (Gelinden) ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)] III-1-4