e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q164a plaats=Widooie

Overzicht

Gevonden: 327
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nieuwjaar nieuwjaar: nauw-joûr (Widooie) Nieuwjaar. III-3-2
onderkussen, peluw hoofdpeluw: hø&#x0304pəleŋ (Widooie) het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)] III-2-1
ondiep ploegen belken: belken (Widooie) De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.] I-1
oogststapel in de schuur tas(t): tā.s (Widooie) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
opstapelen van graanzakken ophopen: ǫphø̄pǝ (Widooie) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
optillen oplichten: opliechten (Widooie) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] III-1-2
paardenhorzel paardshorzel: piadshossel (Widooie), paardswespel: pjadswoespel (Widooie) horzel [ZND 27 (1938)] III-4-2
paasei paasei: pôs-ee (Widooie) Paasei III-3-2
paren van de duiven paren: pao-rê (Widooie) Paren (van duiven). III-3-2
pastoor pastoor (<lat.): m  də pəsto:r (Widooie) Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3