e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q009p plaats=Maasmechelen

Overzicht

Gevonden: 2259
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zoden afsteken afsteken: āfstē̜kǝ (Maasmechelen), houwen: hǫwǝ (Maasmechelen), steken: stēkǝ (Maasmechelen) Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b] I-8
zolder boven de dorsvloer overden: ø̜̄.vǝr[den] (Maasmechelen) De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32] I-6
zoldergat, opening in de koestalzolder hooigat: [hooi]gāt (Maasmechelen) In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6
zomen zomen: zø̜jmǝ (Maasmechelen) Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.] II-7
zomerhoning zomerhoning: zomerhoning (Maasmechelen) Soort honing die uit de nectar van zomerbloesem is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 130; monogr.] II-6
zonder voor spitten voorstand afgraven: vøę̄rstant˱ āf˲grāvǝ (Maasmechelen) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1
zool zool: zǭl (Maasmechelen) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zoolbeslag klompenlap: klompǝlap (Maasmechelen), klompenleer: klǫmpǝlē̜r (Maasmechelen) Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.] II-12
zoom zoom: zǫwm (Maasmechelen) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoomsteek zoomsteek: zø̜jmstēk (Maasmechelen) De zoomsteek wordt gebruikt om zomen en omslagen zo onzichtbaar mogelijk tegen de buitenstof aan te stofferen (Gerritse, pag. 45). Zie afb. 37. [N 62, 16a; monogr.] II-7