e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P120p plaats=Alken

Overzicht

Gevonden: 2431
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeug met biggen baggenzoog: bagǝzōx (Alken), kurrenzoog: kørǝzōx (Alken), zoog: zǭx (Alken) Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.] I-12
zeven met de handzeef teemsen: te.msǝ (Alken), tø.msǝ (Alken) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zeven, builen builen: bø̜jlǝ (Alken) Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b] II-3
zich een zwerm toeëigenen tekenen: tekenen (Alken) Door een zwerm te volgen en aan een boom een teken, bijvoorbeeld een zakdoek, strowis of een tak, te bevestigen, kan de eigenaar zich volgens het imkerrecht bekend maken. Een oud gebruik in de imkerij is dat een zwerm eigendom van de vinder wordt, wanneer de echte eigenaar onbekend is (De Roever, pag. 327). [N 63, 82] II-6
zich haasten zich spoeden: zich spoeden (Alken) Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)] III-1-2
zich verkleden iet anders aandoen: iet aanes euwen dün (Alken) Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden induffelen: eindüffele (Alken) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht zicht: zī.x (Alken) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zik (Alken, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk ziekelijk: ziekelijk (Alken) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2