e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerderij, algemeen bedrijfje: bǝdrifkǝ (Nederweert), boerderij: bōrdǝrii̯ (Nederweert) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenkool boerenmoes: booremoos (Nederweert), krulmoes: krôlmoos (Nederweert), Syst. WBD  krölmoos (Nederweert), slecht moes: Syst. WBD  slejgtmoos (Nederweert), slechte kool: slechte kuuël (Nederweert) boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] I-7, III-2-3
boerenkoolstamppot boerenkool: Syst. WBD  boorekûûl (Nederweert), boerenmoes: Syst. WBD  booremoos (Nederweert) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai boerenvlaai: Syst. WBD  borevlaaj (Nederweert), vladem: Syst. WBD Opgave voor Q 203  vlaam (Nederweert) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenwormkruid wormkoekjes: wǫrmkukskǝs (Nederweert), wormzaad: geneeskrachtig  wôrremzaot (Nederweert) Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] || wormkruid I-5, III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw boerenzwalf: burgerzwaluw - boerenzwaluw, gebruikt door resp. boeren en niet-boeren, om aan te duiden bij wie de zwaluw het nest bouwt.  boorezwalf (Nederweert), stalzwalf: (stal)zwalf (Nederweert), nestelt in de stal  stalzwalf (Nederweert), zwalf: zwalf (Nederweert, ... ), zwallef (Nederweert), zwalg: zwaləgə (Nederweert) boerenzwaluw || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerenvrouw: bōrǝvrǫu̯ (Nederweert), deez boore vrouw (Nederweert), dij boore vrouw (Nederweert) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boezeroen boezeroen: boesderoesj (Nederweert) boezeroen [SGV (1914)] III-1-3
bok van het rijtuig op de scheien: ǫpǝ sxęi̯ǝ (Nederweert) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bokking bokkem: Verklw. bökkemske  bökkem (Nederweert) bokking III-2-3