20288 |
grootvader |
grootvader:
groôtvader (L192p Bergen),
grôotvader (L192p Bergen, ...
L192p Bergen,
L192p Bergen),
opaatje:
ôpake (L192p Bergen)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
gröt (L192p Bergen)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
bikkel:
Grote van glas of n soort metaal.
bikkels (L192p Bergen),
ketser:
De grote van glas of n soort metaal.
ketsers (L192p Bergen)
|
Verschillende soorten knikkers. [BN 03]
III-3-2
|
19082 |
guit |
guit:
güt (L192p Bergen)
|
guit [DC 11]
III-1-4
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulp (L192p Bergen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
ozelig (weer):
oezelig wêêr (L192p Bergen),
zuur (weer):
zoer wêêr (L192p Bergen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L192p Bergen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L192p Bergen)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
hö.r (L192p Bergen)
|
haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|
18046 |
haarenkelen |
(zich) strijken:
strikǝ (L192p Bergen)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8]
I-9
|