e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aalmoezenier aalmoezenier: `ne aalmozeneer (Klimmen), der aalmozeneer (Klimmen), eine aalmoesenier (Klimmen) Een priester die belast is met de zielzorg van een bepaalde klasse of groep van mensen [aalmoezeneer]. [N 96D (1989)] III-3-3
aaltjesziekte spikkels: špɛkǝlǝ (Klimmen) Plantziekte die verkleuring van de bladeren tot gevolg heeft. I-4
aam, maat van 150 l. aam: 4 ankers  oam (Klimmen) aam (maat) [SGV (1914)] III-4-4
aambeeld aanvilt: hāmvęlt (Klimmen), amboss: ambǫs (Klimmen), smidsamboss: šmets˱ambǫs (Klimmen) Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.] II-11
aambeeldhoorn speerhaak: špē̜rhǭk (Klimmen) Het puntige uitsteeksel of elk van de twee puntige uitsteeksels van een aambeeld, waarover ijzer rond kan worden gebogen. De hoorn kan in doorsnede zowel kegelvormig als vierkant uitgevoerd zijn. Er bestaan ook aambeelden die van beide uitvoeringen zijn voorzien. [N 33, 42; N 64, 32f; N 66, 13f] II-11
aan de borst zijn nokken: cf. Verdam s.v. "nocken"2. zwalpen. op en neer gaan, van eene vloeistof in de keel; vgl. Kerkrade Wb. p. 205 s.v. noekkele = zuigen en een noekkkel is een zuigfles. Zie ook De Vries s.v. "nokken 1. schokken, stoten, schudden"De beweging van het zuigen?  noeke (Klimmen) gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)] III-2-2
aan de leg zijn aan de leg: ān dǝr lęq (Klimmen) Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.] I-12
aan flarden dooreengereten: zien kleijer waore doareigriète (Klimmen), in stukken: zien kleijer waore i sjtökke (Klimmen), kapot: zien kleijer waore kapot (Klimmen), ram kapot: zien kleier waore ram kepot (Klimmen) Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)] III-1-3
aan het communie-examen deelnemen deelnemen en slagen: deilnumme en sjlage (Klimmen), geslaagd zijn voor de heilige communie (<lat.): geschlaag zin veur de heilige commune (Klimmen), geschlaag zin veur de hellige comuinie (Klimmen) Aan het communie-examen deelnemen en slagen, "uitgezet worden"[oesjezats weëde]. [N 96D (1989)] III-3-3
aan het front voor het front: vyǝr ǝt front (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Laura, Julia]), voor het voorort: vyǝr ǝt vyǝrǫrt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]) [N 95, 474; N 95, 927; N 95, 398; monogr.] II-5