e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelschil schil: sxęl (Ulbeek) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: strǫi̯u.k (Ulbeek) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aarden pot aarden pot: jādǝ(n) pǫt (Ulbeek), stenen pot: stēnǝ(n) pǫt (Ulbeek) Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.] II-8
aars kont: kǭ.nt (Ulbeek) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
aas in het kaartspel aas: aois (Ulbeek), hatten ooïs (Ulbeek) Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)] III-3-2
abuis mis: das mies (Ulbeek), djïe zijt mijes (Ulbeek), ook materiaal znd 19a,6  djie zijt mijes (Ulbeek) abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)] III-1-4
achterdocht achterdenken: ich hâ gèen aagterdeenken (Ulbeek), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  aagterdeenken (Ulbeek) achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)] III-1-4
achterhaam achterhaam: ā.tǝrrǭm (Ulbeek) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterknie knie: knē̜i̯ (Ulbeek) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achteruit achter: axtǝr (Ulbeek), achteruit: ā.xtǝrǭǝ.t (Ulbeek), terug: tryk (Ulbeek), terug-ju(j): tryk jȳ (Ulbeek) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10