e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P196p plaats=Veulen

Overzicht

Gevonden: 565

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bakken bakken: bakə (Veulen) bakken [ZND A1 (1940sq)] III-2-3
baktrog mou(de): mǭw (Veulen) De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1
bed bed: beͅt (Veulen) bed [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
bedriegen bedriegen: bədrigə (Veulen) bedriegen [ZND A2 (1940sq)] III-1-4
beeld beeld: een beeld (Veulen) Een beeld. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2
beet, hap mondvol: moͅntvoͅl (Veulen) een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)] III-2-3
beetje, een weinig kwakkel: kwakəl (Veulen) onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
begrip, besef benul: bəny(3)l (Veulen) benul, begrip (hij heeft er geen - van) [ZND B1 (1940sq)] III-1-4
beitel beitel: bējǝtǝl (Veulen) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
benauwd en vochtig weer vochtig (weer): fatix (Veulen) zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)] III-4-4