33168 |
aardappelschil |
schil:
šɛl (Q171p Vlijtingen)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strű̄.k (Q171p Vlijtingen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
ebber:
± WLD
ĕŭbbĕrĕ (Q171p Vlijtingen)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
gewennen:
gewéénə (Q171p Vlijtingen)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17653 |
aars |
kont:
ko.nt (Q171p Vlijtingen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
19009 |
abuis |
mis:
dat es mis (Q171p Vlijtingen)
|
Dat is mis. [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrhǭm (Q171p Vlijtingen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q171p Vlijtingen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
19445 |
achteruit |
terug:
trik (Q171p Vlijtingen),
terug-ju(j):
trik˱ jy (Q171p Vlijtingen)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitlopen:
aateroot laope (Q171p Vlijtingen)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|