e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boompje wisselen boompje stelen: buimke staele (Nederweert) Boompje verwisselen. III-3-2
boomstronk boomboks: de dikke zijde  boumbóks (Nederweert), poest: ook: wortelstronk  poêst (Nederweert), strobbel: stróbbel (Nederweert) boomstronk || stronk || uiteinde ve boomstam III-4-3
boomvalk stootkop: stôêtkop (Nederweert) valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1
boomwagen marjan: mǝrjan (Nederweert) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: būǝnǝ (Nederweert), boon: boeën (Nederweert), bōǝn (Nederweert), būǝn (Nederweert), sterk geronde o  boṇ (Nederweert) boon || Hoe noemt u: de boon in het algemeen (phaseolus vulgaris - fam. papilionaceae) [N 71 (1975)] || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boordmes opsnijmesje: ǫpsnejmɛskǝ (Nederweert) Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.] II-12
boos kwaad: kwaod (Nederweert), kwaot (Nederweert), narrig: narrig (Nederweert), spoors: spuûrs (Nederweert) 01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kortaf || kwaad, boos III-1-4
boosaardig paard kreng: kreŋ (Nederweert) Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9
bord bord: boͅrt (Nederweert), telder: telder (Nederweert), tɛldər (Nederweert), telloor: tellūūr (Nederweert), teluur (Nederweert, ... ) bord [Roukens 03 (1937)], [Weijnen BN 06 (1939)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE] || etensbord III-2-1
bordenrek stortbank: störbank (Nederweert) borden- en kommenrek III-2-1