e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zoldergat, opening in de koestalzolder strolok: štrø̄ǝlōǝk (Puth) In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6
zolderkamer zolderkamer: zøͅldərkāmər (Puth) zolderkamer [N 05A (1964)] III-2-1
zomen zomen: zø̜jmǝ (Puth) Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.] II-7
zomerkapmanteltje pelerine (<fr.): pel(de)rīēn (Puth) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomerkleren: zomerkleijer (Puth), zoomerklèjer (Puth) zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
zondagse kleren zondagse kleren: zondegse klèjer (Puth), zondese kleijer (Puth) De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort zondagse scholk: zondigse scholk (Puth), zondise scholk (Puth) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zonde zonde: zunj (Puth) zonde [SGV (1914)] III-3-3
zonden zonden: zunj (Puth) zonden (mv.) [SGV (1914)] III-3-3
zonder voor spitten ombuttelen: ombø̜tǝlǝ (Puth), omwerpen: omwɛrǝpǝ (Puth) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1