e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuurkoolstamppot zuurmoes: Syst. WBD  zoormoos (Nederweert) Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] III-2-3
zwaaien zwaaien: zwäje (Nederweert) zwaaien [SGV (1914)] III-1-2
zwaar paard bonk: boŋk (Nederweert) Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b] I-9
zwaar verkouden zwaar verkoud: zwaor verkōdj (Nederweert) Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)] III-1-2
zwaden spreiden breken: brɛ̄kǝ(n) (Nederweert) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwager schoonbroer: schoinbroor (Nederweert), zwager: zwaoger (Nederweert) schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager III-2-2
zwarte bes zwarte beren: zwerte bēre (Nederweert), zwèrte beer (Nederweert) Hoe noemt u: de zwart aalbes (zwart bes, morsbes, brandewijnbes, aalbes) (soorten?) [N 72 (1975)] || zwarte aalbes I-7
zwarte bladluis melie: meelieje (Nederweert), mv.; zit in vlierbes, dahlias en tuinbonen  meeli-jje (Nederweert) bladluis, zwarte || insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)] III-4-2
zwarte kraai, kraai grijze kraai: bonte kraai  grieskrei-j (Nederweert), kraai: krei (Nederweert), krej (Nederweert, ... ), krèj (Nederweert), zwarte kraai  krei-j (Nederweert), raaf: raaf (Nederweert), ouder voor: zwarte kraai  raaf (Nederweert), winterkraai: bonte kraai  winterkrei-j (Nederweert) kraai [SGV (1914)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)] III-4-1
zwarte mees dennenpieper: dennepieper (Nederweert), zwart bijmusje: zwart bi-jmöske (Nederweert) zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)] III-4-1