e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte nachtschade nachtegaal: nachtegaal (Nederweert), stinkberenhout: stiǝŋkbērǝhǫu̯t (Nederweert), stînkbieërehout (Nederweert) nachtschade || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5, III-4-3
zwarte roodstaart roodstaart: rôêtstèrt (Nederweert), roodstaartje: rôêtstèrtje (Nederweert), schouwveger: schouwvèèger (Nederweert), nestelt in oude schoorstenen  schouwvèèger (Nederweert), teerputtertje: ter’pötterke (Nederweert) zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)] III-4-1
zwarte specht kraaispecht: krei-jspeicht (Nederweert) specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)] III-4-1
zwarte stern zwarte keek: zwarte keek (Nederweert), cf HBHS 126 voor keek"meeuw  zwarte keek (Nederweert) zwarte stern || zwarte stern (24 zomervogel bij vennen en brede poldersloten; min of meer zwart; traag vliegend vlak over het water; nest drijft op waterplanten [N 09 (1961)] III-4-1
zwarte turf klot: klot (Nederweert) Vergelijk het lemma ''zwart- of blauwveen''. [I, 45b; monogr.] II-4
zwartkop grasmus: graasmös (Nederweert), graspieper: graaspieper (Nederweert), grijsje: grieske (Nederweert), vennenfeep: vennefeep (Nederweert), zwartkop: zwertkop (Nederweert) zwartkop || zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)] III-4-1
zweep gesel: gęi̯sǝl (Nederweert) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweet zweet: zweit (Nederweert, ... ), zwijt (Nederweert) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwemmen zwemmen: z(w)ume (Nederweert), zwumme (Nederweert), zwömə (Nederweert) zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND], [SGV (1914)] III-3-2
zwenghout, spoorstok koppel: kǫpǝl (Nederweert) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2