e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenbeen bovenbeen: bōǝvǝbęi̯n (Puth) Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3] I-9
bovendeel van de rug pokkel: poekel (Puth), poekel zitte (Puth), rug: rök zitte (Puth) rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)] III-1-1
bovenlip bovenlip: boveluup (Puth), bòəvelúp (Puth) bovenlip [DC 01 (1931)] III-1-1
bovenstangen lijnring: līnrɛŋk (Puth) De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49] I-10
bovenste handvat (bovenste, rechtse) handvat: hantj˲vat (Puth) Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
bovenstuk van een jurk lijfje: liefke (Puth) lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)] III-1-3
bovenverdieping boven: boave (Puth), tweede stock (d.): tweͅdə štoͅk (Puth) bovenverdieping [SGV (1914)] || Hoe noemt u de bovenverdieping van een huis? (bovenverdieping, bovenste verdieping) [N 104 (2000)] III-2-1
braadpan vleespan: vleischpan (Puth) pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
braadworst braadworst: braotwoosj (Puth), bròòdwoosj (Puth) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Puth, ... ), et kenjt is braaf (Puth), ⁄t kèntj is braaf (Puth), lief: het kèndj is leef (Puth), ⁄t kèntj is leef (Puth) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4