e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L164p plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweren, etteren etteren: èttere (Gennep), zweren: zwêre (Gennep) etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] III-1-2
zwerm bijenzwerm: bejǝzwɛrm (Gennep), zwerm: zwɛ̄rm (Gennep) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwerm vogels zwerm: zwèèrm (Gennep) groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)] III-4-1
zwermen zwermen: zwɛ̄rmǝ (Gennep) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zweten zweten: zweete (Gennep), zwete (Gennep) zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)] III-1-2
zwijgen zwijgen: zwiege (Gennep) zwijgen [SGV (1914)] III-3-1
zwikboor guts: gøts (Gennep) Klein, gutsvormig handboortje dat dient om het zwikgat te boren. Zie ook afb. 230. [A 32, 2] II-12
zwoegen beren: Da was d¯n heelen dag bèère geblaoze óp de stènaove  bèère (Gennep), moren: O.ns vöré.lders hèbbe wa gemoord ien dit Génnepse la.nd  moore (Gennep), piezakken: piezakke (Gennep), Wïj piezakte dat ¯t zweet óns vör de kop stó.nd We mósse fli.nk piezakke um óp tied klaor te kómme  piezakke (Gennep), rakkeren: Ik hèb fli.nk mótte rakkere um óp tied klaor te kómme  rakkere (Gennep), sloven: Zïj hèt hör heele lèève gesloofd  sloove (Gennep), woelen: Wa hèbbe wïj mótte wuu.le vör ó.ns gé.ld  wuu.le (Gennep), wroeten: vrūūtə (Gennep), Hard vruu.te, wènnig verdie.ne  vruu.te (Gennep), zich uitsloven: zich ŭŭtsloovə (Gennep) doorwerken, jakkeren || hard werken || hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || ploeteren, zwoegen || sloven, zwaar werk doen || wroeten, zwoegen, ploeteren tobben || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)] III-1-4
zwoord spekzwaard: spèkzwoart (Gennep), spɛk˃zwōͅrt (Gennep), zwaard: zwaort (Gennep), zwōͅrt (Gennep), Syst. Eijkman  zwōͅrt (Gennep), zwoerd: zwūrt (Gennep), Syst. Eijkman  zwūrt (Gennep) De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || spekzwoerd || zwoerd || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)] III-2-3