e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032p plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aarde, grond aarde: êrd (Schinnen) aarde (grond) [SGV (1914)] III-4-4
aarden aarden: aarde (Schinnen), aarden (Schinnen), aardə (Schinnen), heemvoelen: heim veule (Schinnen) zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)] III-1-4
aarden pot aarden pot: ē̜rdǝ pǫt (Schinnen), baar: bār (Schinnen) Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.] II-8
aardmannetje (kabouter) aardmannetje: êrdmänke (Schinnen) aardmannetje [SGV (1914)] III-3-3
aars lok: loak (Schinnen, ... ), vot: vǫt (Schinnen), votlok: votloak (Schinnen) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]aars, darmuitgang [N 10c (1995)] I-9, III-1-1
aarsspleet reet: re:t (Schinnen), spleet: sjpleet (Schinnen) aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)] III-1-1
aartsbisschop aartsbisschop: aardsbiesjöp (Schinnen), aartsbusjep (Schinnen), erstjbissjop (Schinnen) Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)] III-3-3
aartsengel aartsengel: aartsengel (Schinnen), aartsingel (Schinnen), àertsèngel (Schinnen) Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)] III-3-3
aarzelen draaien: draaien (Schinnen), drèjə (Schinnen), dubben: dubben (Schinnen), schouderrompen: sjoerompe (Schinnen), teutelen: teutələ (Schinnen) aarzelen [SGV (1914)] || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)] III-1-4
aas in het kaartspel aas: aos (Schinnen), rōēten oas (Schinnen) Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)] III-3-2