19459 |
zwabber |
zwabber:
zwabber (L269p Blerick)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
windel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
jager:
jɛ̄gǝr (L269p Blerick)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schoonbroor (L269p Blerick),
schoènbroor (L269p Blerick),
zeldzaam
schoe͂nbroor (L269p Blerick),
zwager:
zwaoger (L269p Blerick),
zwòger (L269p Blerick),
als in eng. bought; neen
zwoager (L269p Blerick),
man van schoonzuster
zwaoger (L269p Blerick),
neen
zwaoger (L269p Blerick)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
ozelaar:
einen oozelaer (L269p Blerick)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
krank:
krank (L269p Blerick),
zwak:
zwaak (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwaak (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
staart:
stert (L269p Blerick)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalmenstaart:
zwalmǝstɛrt (L269p Blerick)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
18078 |
zware verkoudheid |
zware koude:
ein zwaore kält (L269p Blerick)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|