24287 |
zwarte mees |
zwart meesje:
zwart maeske (L269p Blerick),
zwart mèèske (L269p Blerick)
|
zwarte mees || zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
duivelskralen:
dȳvǝlskralǝ (L269p Blerick),
patattenkruid:
omdat het op aardappelvelden voorkomt. Opgegeven voor kaal knopkruid.
petattekroed (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
nachtschade [DC 28 (1956)] || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zwarte spech (L269p Blerick)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22397 |
zwartepieten (kaartspel) |
zwartepieten:
zwartepiete (L269p Blerick)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
zwêgel (L269p Blerick),
zwavel:
zwavel (L269p Blerick),
zweivel (L269p Blerick),
ps. omgespeld volgens Frings (of letterlijk overnemen: zwävel?).
zwɛvel (L269p Blerick)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L269p Blerick),
zweep:
zwęi̯p (L269p Blerick)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwaer (L269p Blerick),
zweer (L269p Blerick)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweit (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
zwijt (L269p Blerick)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
blaas:
blaos (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
zwemblaas:
zwumblaos (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)] || zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwamme (L269p Blerick),
zwumme (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
zwömə (L269p Blerick)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|