e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q037p plaats=Vaesrade

Overzicht

Gevonden: 72

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opsteker steker: štɛ̄kǝr (Vaesrade) Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3
optasser hooipakker: hø̜i̯pakǝr (Vaesrade) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
paalmes blokmes: blǫkmɛts (Vaesrade), snippermes: šnøpǝrmɛts (Vaesrade) Het lange snijmes waarmee de klomp afgepaald wordt. Het blad van het mes kan recht of iets gebogen zijn. Het paalmes is aan één kant van een handvat voorzien en aan de andere kant van een haak. Met die haak is het mes scharnierend aan een kram verbonden, die op een houten blok, het snijpaardje, is vastgemaakt. De klompenmaker kan op deze wijze met één hand met het mes werken, terwijl hij met de andere hand de klomp vasthoudt die op het snijpaardje ligt. Zie ook het volgende lemma en afb. 236. [N 97, 13; A 29, 1; A 29a, 4a; A 29a, 15c; monogr.] II-12
rafel franjel: fraanjele (Vaesrade), rafel: röffels (Vaesrade), zemel: siemele (Vaesrade) Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)] III-1-3
riek, mestriek mestgaffel: [mest]˲gafǝl (Vaesrade  [(vier)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rijggaren rijggaren: ręjx˲gārǝ (Vaesrade) Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.] II-7
rommelpot foekepot: foekepot (Vaesrade) foekepot [VC 27 (1962)] III-3-2
schoorsteen schouw: šǫw (Vaesrade) Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.] II-9
schoorsteenmantel schouwbank: šǫwbaŋk (Vaesrade) Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9
speen van de koe deem: dɛi̯m (Vaesrade) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11