25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereen:
achterén (L217p Meerlo)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
ɛxtǝrīzǝr (L217p Meerlo)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
ächterste (L217p Meerlo)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
plaats:
plats (L217p Meerlo)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
aachterut goan (L217p Meerlo)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34487 |
achterwerk van de kip |
hennenvot:
hɛnǝvot (L217p Meerlo)
|
I-12
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterste rad:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
èchterse rad (L217p Meerlo)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24438 |
adder |
adder:
adder (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
adder (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)] || nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
17781 |
adem |
adem:
oajem (L217p Meerlo)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
oajeme (L217p Meerlo)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|