e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

Gevonden: 4196

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achtergebleven hooi harken kemmen: kø̜mǝ (Lanklaar) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achterhaam achterhaam: axtǝrām (Lanklaar) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard (het) achterste: ɛxtǝrstǝ (Lanklaar) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterklauw bijklauw: bīklǭu̯w (Lanklaar) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie hees: īǝs (Lanklaar) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband band: baǝnt (Lanklaar), reep: rēp (Lanklaar) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf stootplaat: stūtplāt (Lanklaar) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achterste achterste: echterste (Lanklaar), gat: gaat (Lanklaar), kont: kont (Lanklaar) [N 10c (1995)]achterste [ZND 01 (1922)] III-1-1
achteruit achteruit: axtərūət (Lanklaar), geleg: gəlēͅx (Lanklaar), terug-op: tryk˱ ǫp (Lanklaar) Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1
achteruittrappen stampen: stampǝ (Lanklaar) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9