e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweren, etteren zweren: schwäre (Heerlen, ... ) etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] III-1-2
zwerm zwerm: šwɛrm (Heerlen), žwɛrm (Heerlen) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwerm vogels vlucht: fluk (Heerlen), zwerm: sjwèèrm (Heerlen) groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)] || zwerm, vlucht III-4-1
zwermcel zwermdop: šwɛrmdop (Heerlen) Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c] II-6
zwermen zwermen: šwɛrmǝ (Heerlen) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zwermrijp zwermrijp: šwɛrmrīǝp (Heerlen) Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b] II-6
zwermtraag zwermtraag: šwɛrmtroax (Heerlen) Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c] II-6
zweten zweten: schweete (Heerlen, ... ), schwete (Heerlen), zweete (Heerlen) zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)] III-1-2
zwezerik zwezerik: Eigen syst.  zwezerik (Heerlen) Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
zwiepingen schoorlatten: šǭrlatǝ (Heerlen), schoren: šōrǝ (Heerlen) De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.] II-9