25597 |
broodprikker |
vork:
vork (Q191p Cadier)
|
Een plankje met ijzeren tanden om gaatjes in het deegbrood aan te brengen. Soms gebruikt men hiervoor ook wel een vorm. Zie afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42]
II-1
|
25617 |
broodrek |
broodplank:
%%meervoud%%
brūtplaŋkǝn (Q191p Cadier)
|
De houten stellage waarop het brood wordt weggezet. De woordtypen "broodkar", "broodwagen", "moeldedek", wijzen op het gebruik van iets anders dan een houten stellage of plank om het brood op neer te leggen. [N 29, 53]
II-1
|
25494 |
broodslot |
kant:
%%meervoud%%
kantjǝ (Q191p Cadier)
|
De plaats waarde uiteinden van de opgerolde deegplak over elkaar vallen. [N 29, 56; monogr.]
II-1
|
17634 |
buik |
buik:
bôêk (Q191p Cadier)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
pijn in de buik:
péin in der bôêk (Q191p Cadier)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
22875 |
buitenspel |
buitenspel:
boeete-sjpêêl (Q191p Cadier)
|
Buitenspel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22878 |
buitenspeler |
links-/rechtsbuiten:
leenks-boete (Q191p Cadier),
rechs-boete (Q191p Cadier)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32828 |
burries van de landrol |
gestel:
gǝštē̜.l (Q191p Cadier)
|
De beide bomen aan het raam van de ijzeren rol, waartussen het paard wordt ingespannen. [JG 1a; N 11A, 185d; monogr.]
I-2
|
32598 |
compost |
goede grond:
g˙ōi̯ǝ grō.nt (Q191p Cadier)
|
Van de termen die onder de titel compost in dit lemma verenigd zijn, hebben er sommige duidelijk betrekking op de fijngemaakte compostachtige meststof, zoals die uit afval van de weide, de boomgaard, het erf bereid werd en over de weide werd gestrooid, terwijl andere meer wijzen op het moderne product van een vuilverwerkings- of composteringsbedrijf. Het eerste deel van het lemma bevat voornamelijk benamingen voor weidemest. [N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 4d + 38 + 39; N M, 10c; monogr.]
I-1
|
32819 |
cultivateren, met de cultivator werken of bewerken |
diep optrekken:
dēp˱ ǫptrękǝ (Q191p Cadier),
extirpateren:
ɛkspātǝrǝ (Q191p Cadier),
inbreken:
ebre ̝ǝkǝ (Q191p Cadier)
|
De cultivator wordt gebruikt a) om hard liggend land open te trekken en het daarop groeiende onkruid los te maken en naar boven te halen; b) om na de oogst de graanstoppels los te woelen of om een met de ploeg geschild stoppelveld verder klein te maken; c) om (op zwaardere grond) de schollen en kluiten van een pas geploegde akker te breken of om de bezakte grond van een eerder geploegde akker luchtig te maken; d) om uitgestrooide kunst-meststoffen in de grond te werken. De enkelvoudige termen van dit lemma kunnen meestal zowel met het land e.d. als object, als ook aboluut gebruikt worden. De samengestelde hebben steeds, ook al is dat hier onvermeld gelaten, het land, de akker e.d. tot object. [JG 1a + 1b add.; N 11, 43 + 47 add.; N 11A, 152; div.; monogr.]
I-2
|