33165 |
aardappelloof |
loof:
lōǝf (L210p Venray)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
32560 |
aardappelmand |
aardappelmandje:
ē̜rpǝlǝmɛntjǝ (L210p Venray)
|
Uit grauwe wissen vervaardigde mand met twee oren, waarin aardappels bewaard of vervoerd worden. Zie ook het lemma ɛaardappelmandɛ in wld I.5, pag. 41. Het materiaal dat in dit lemma is opgenomen, vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 38; N 40, 94; N 40, 95; N 40, 96; N 40, 97; N 40, 110; N 40, 111; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
20779 |
aardappelpannenkoek |
rijfkoek:
riēfkoēk (L210p Venray)
|
aardappelkoek
III-2-3
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlrīk (L210p Venray)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
aerpel schelle (L210p Venray),
erpel schelle (L210p Venray),
schellen (L210p Venray)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)] || het schillen van aardappelen
III-2-3
|
20795 |
aardappelsalade |
aardappelsalade:
koude gekookte aardappelen, gesneden in schijfjes of blokjes, waarna deze vermengd worden met azijn, olie, peper en zout
aerpelslaaj (L210p Venray),
koude schotel:
kâldeschòttel (L210p Venray)
|
aardappelsalade || huzarensalade
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L210p Venray)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbei:
Veldeke 1979, nr. 1 (vroeger: de ertsbees)
de aardbei (L210p Venray),
aardsbeer:
WLD
erdsbēr (L210p Venray),
aardsbes:
erdsbees (L210p Venray),
eͅrdsbēs (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1 nu de aardbei
de ertsbees (L210p Venray),
aardsbezie:
eͅrdsbezie (L210p Venray),
èrdsbezie (L210p Venray)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (L210p Venray),
maasgrond:
mâs groond (L210p Venray),
zand:
zand (L210p Venray)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)] || zand [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aarde (L210p Venray),
de aard krijgen:
d⁄n aard (krijgen) (L210p Venray),
de draai krijgen:
d⁄n draei kriege (L210p Venray),
zijn eigen begeven:
zien aege begaeve (L210p Venray)
|
wennen || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|