e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterknie hak: hak (Meeuwen), spronggewerf: spronggewerf (Meeuwen) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achterschijf rondelle: rǫn`dɛl (Meeuwen) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achteruit achter: axtǝr (Meeuwen), achteruit: achteruit (Meeuwen), hup-terug: høp tręq (Meeuwen), mesthof: #NAME?  mestef (Meeuwen) Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1
achteruitgaan wijken: wikə (Meeuwen) Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] III-1-2
achteruittrappen houwen: hǭu̯ǝ (Meeuwen), slaan: slūn (Meeuwen) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9
achterwand achterste hoofdbred: axtǝrstǝ hęi̯brīǝ.t (Meeuwen), achterste plank: axtstǝ plaŋk (Meeuwen), hoofd: hęi̯t (Meeuwen), hoofdbred: hęi̯brii̯t (Meeuwen), schot: sxǫt (Meeuwen) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
achterwerk kont: kont (Meeuwen) deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] III-1-1
achterwerkers binnenbrikken: benǝbrekǝ (Meeuwen) Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.] II-9
achterwiel van een fiets achterste rad: ps. omgespeld volgens RND!  axtərstə ra͂t (Meeuwen) het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)] III-3-1
adamsappel adamsappel: Trefw. adams-, vgl. lm. adem  adəmsappel (Meeuwen) adamsappel [N 10 (1961)] III-1-1