33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schooieren:
šui̯ǝrǝ (Q094p Hees)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
34498 |
bevruchten |
vogelen:
foxǝlǝ (Q094p Hees)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
25107 |
bewolkte lucht |
bewolkte lucht:
= de lucht is bewolkt, maar niet zwaar
de lucht is bewolkt (Q094p Hees),
de lucht is toe:
= halfgrijs, als regen of sneeuw op komst is
de lucht is toe (Q094p Hees),
zwarte lucht:
#NAME?
de lucht is zwart (Q094p Hees)
|
Bewolkt. Hoe zegt men in uw dialect: de lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (Q094p Hees)
|
Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4
|
20830 |
bier |
bier:
bier (Q094p Hees),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
bier (Q094p Hees)
|
bier [ZND 06 (1924)], [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biestmelk:
bīsmɛ.lǝk (Q094p Hees)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
krotenloof:
krōtǝlōf (Q094p Hees)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
krotenmolen:
krōtǝmø̄lǝ (Q094p Hees)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bagǝlǝ (Q094p Hees)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
28399 |
bij |
bui:
bøw (Q094p Hees)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|