e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q002p plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterknie vars: vas (Hasselt) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband domband: dumbant (Hasselt) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf stootscheen: stuǝtsxēn (Hasselt) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achterste keerstrook bovenste hoofdpand: bø̄vǝ(n)stǝ [hoofdpand] (Hasselt) De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5] I-1
achteruit achteruit: axtərø͂ͅet (Hasselt), achteruits: axtərø͂ͅets (Hasselt), cour (fr.): Verklw. kirke, kouë.rke  kouë.r (Hasselt), hup-terug: hęp tręk (Hasselt), schallij: achterplaatsje van ± 5m, traditioneel gekasseid, soms overdekt of half overdekt, met waterpomp en gootsteen  sxalēͅ (Hasselt), terug: tryk (Hasselt) achterplaats, achteruit || afgesloten plaats of tuintje achter een huis, achteruit || open achterplaats || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1
achteruitgaan achteruitboeren: achterutbūəren (Hasselt), achteruitgaan: achteruitgaon (Hasselt, ... ), achteruitgoān (Hasselt), terugtrekken: tregtrekke (Hasselt), trūchtrēkə (Hasselt), wijken: weike (Hasselt), wijken (Hasselt) achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2
achteruittrappen slaan: slǭ.n (Hasselt) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9
achtervork van de wagen achtervork: axtǝrvē̜rǝk (Hasselt) Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b] I-13
achterwand hoofdbred: het˱brii̯ǝt (Hasselt), hit˱brię.t (Hasselt) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
achterwerk gat: gāt (Hasselt), kont: kont (Hasselt), koͅnt (Hasselt, ... ), laatste: lɛtste (Hasselt), polder: polder (Hasselt), poͅldər (Hasselt) achterste [ZND 01 (1922)] || bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] III-1-1